Psychoanalytisch Woordenboek

De Vrije Wil

vrije-wil

Door ontwikkelingen in de cognitieve neurowetenschap is de wilsvrijheid recentelijk opnieuw ter discussie gekomen. Zowel de term ‘vrijheid’ als de term ‘wil’ behoort niet tot de gangbare concepten in de psychoanalyse of psychologie. De ‘vrije wil’ is een typische uitdrukking passend binnen wat we de liberale ideologie kunnen noemen.

Door Jan Derksen 

Zowel de term ‘vrijheid’ als de term ‘wil’ behoort niet tot de gangbare concepten in de psychoanalyse of psychologie. De ‘vrije wil’ is een typische uitdrukking passend binnen wat we de liberale ideologie kunnen noemen, er wordt mee verwezen naar een rationeel handelend persoon met het vermogen controle uit te oefenen over diens daden en beslissingen. In deze ideologie staat in economisch opzicht de vrije markt centraal en zijn we voor de wet en de politiek vrije rechtssubjecten; we kunnen worden aangesproken op onze verantwoordelijkheid (belangrijkste consequentie van de erkenning van het bestaan van de vrije wil) en daarmee wordt de samenleving op een liberale en democratische wijze bijeengehouden.

Filosofisch en wetenschappelijk gezien is het verdedigen van de vrije wil tamelijk problematisch maar wel erg praktisch, om het met Daniel Dennett (1984) te zeggen: ‘[…] holding people responsible is the beste game in town’ (p. 162). Door ontwikkelingen in de cognitieve neurowetenschap is de wilsvrijheid recentelijk opnieuw ter discussie gekomen.

In de filosofie is vanzelfsprekend al heel lang nagedacht over de vrije wil en daarmee over determinisme en causaliteit.[1] Dit betekent niet dat er een algehele consensus bestaat. De deterministen gaan ervan uit dat natuurwetenschappelijke oorzaken het bestaan van de vrij wil onmogelijk maken. De libertariërs staan hier tegenover, ze verwerpen het determinisme en steunen het bestaan van een vrije wil. In het combatibilisme – vertegenwoordigers waren Thomas Hobbes en David Hume – wordt het bestaan van de vrije wil in overeenstemming gebracht met het determinisme. Filosofen als Arthur Schopenhauer (1839) sprongen in het oog door eigen standpunten; hij beantwoordde de vraag van de Koninklijke Academie van Wetenschappen in Noorwegen naar vrijheid van de wil met een analyse van de concepten ‘vrijheid’ en ‘zelfbewustzijn’ op een interessante manier. Hij onderscheidde fysieke vrijheid, intellectuele vrijheid, morele vrijheid en bracht deze vormen van vrijheid in relatie tot het zelfbewustzijn om te concluderen dat er geen vrije wil kan worden vastgesteld onafhankelijk van het zelfbewustzijn.

In de zelfbeleving ervaren mensen vrijheid van wil, in de ogen van een kritische, wetenschappelijk en filosofisch geschoolde observator zijn ze volledig gedetermineerd. In de moderne neurowetenschap treffen we biologisch deterministen aan, om het met Victor Lamme te zeggen: ‘De geschiedenis van iemands brein bepaalt wat zijn keuzes zullen zijn.’[2] Lamme onderkent wel dat ervaringen een rol spelen, maar die slaan neer in de hersenen en op die manier bepalen biologische patronen het gedrag. Het experiment van Benjamin Libet in de jaren tachtig van de vorige eeuw toonde aan dat – toen hij proefpersonen vroeg de pols te bewegen en de elektrische activiteit in de hersenen mat – het gereedheidspotentieel dat via beeldvormend onderzoek zichtbaar werd gemaakt in de hersenen ongeveer een halve seconde voorafging aan de gevoelde intentie om te bewegen. De bewuste beslissing te bewegen wordt dus voorafgegaan door een onbewuste intentie. Een hele serie experimenten is hierop gevolgd en die wees in dezelfde richting. Intussen voorspelt de hersenactiviteit het gedrag van kopers beter dan de kopers zelf;[3] neurobranding[4] kent naar verluidt een grote toekomst.

Op basis van deze experimenten de vrije wil torpederen is echter een te grote sprong; namelijk van een experiment waarin wordt geabstraheerd van het dagelijks leven door isolatie van variabelen en het onder controle houden van allerlei condities naar de complexiteit van alledaags gedrag en beleven. In de dagelijkse praxis zorgen die variabelen en condities juist voor een ongekende complexiteit en daarmee bestaat een levensgroot generalisatieprobleem. We hebben het dan nog niet over de doorgaans kleine aantallen proefpersonen in de neurowetenschap en sociale psychologie zonder enige crossculturele validering. Het vermogen in te grijpen op onze handelingen – ook al zijn die op gang – is nog zomaar niet van de baan. Het concept ‘onbewuste’ is in dezelfde ontwikkeling in de neurowetenschap en psychologie op de kaart gezet en we maken hiernaar eerst een bescheiden uitstapje.

Onbewuste

Indien we in de context van het sociaalpsychologisch en cognitief neurobiologisch onderzoek van de laatste decennia kunnen spreken van ‘het moderne onbewuste’, is het onbewuste zoals dit is ontwikkeld in de psychoanalyse ‘het klassieke onbewuste’. Het klassieke onbewuste is gebed in een theorie over het ontstaan van psychische patronen, en kennis ervan is voortgekomen uit de behandelingspraktijk. In de klassieke theorie wordt voor de geboorte niet over een onbewuste gesproken, dit ontstaat in de vroege kindertijd gelijktijdig met het proces van invoeging van een biologisch menselijk diertje in de humane cultuur. Invoeging betekent afzien van directe bevrediging van behoeften en driften. De afstand tussen het lichaam van de moeder en het lichaam van de baby is sociologisch gestructureerd, en het spanningsveld, de gesepareerdheid die dit in het Westen met zich meebrengt, is onvergelijkbaar met hoe dit in grote delen van Afrika of Azië is georganiseerd. De scheiding die wij vanaf de geboorte aanbrengen is andersoortig dan het intensieve lichamelijke contact tussen moeder en baby in culturen waar het kind op het lichaam van de moeder verblijft en met en naast moeder slaapt net zolang totdat er een volgend kind geboren wordt en het een plaatsje opschuift. De invloed van deze sociologische processen op de persoonlijkheid is onuitwisbaar. De biologie wordt dus ontvangen in een fysische en sociologische context en daarmee worden psychologische processen geproduceerd die vanaf het begin de ontwikkeling van de mens mee vormgeven.[5] Psychologische processen komen dus niet alleen voort uit de biologie maar eveneens uit de sociologische processen.

Zoals steeds geldt voor emergente eigenschappen, kunnen ze hiertoe niet worden gereduceerd, er bestaat een niveauverschil en een toegenomen complexiteit. De psychologische processen kunnen worden gezien als emergente psychologische patronen die opkomen als gevolg van de afstand die er na de bevalling tussen twee menselijke wezens (moeder en kind) is ontstaan. Die afstand is sociologisch bepaald, de psychologische patronen ontstaan en functioneren in de ruimte tussen biologie en sociale omgeving. Adequaat begrip van psychologische patronen kan niet zonder mentale concepten, zoals ‘psyche’, theoretische termen die niet meer reduceerbaar zijn tot de waarneming en ten opzichte van de biologie en de sociologie een relatieve eigen autonomie kennen. Biologie, sociologie en psychologie zijn noodzakelijke maar geen voldoende voorwaarden voor elkaar en kunnen niet in een hiërarchische relatie tot elkaar worden gebracht.

De psychologische patronen, richten zich primair op hereniging van de eerdere eenheid tussen moeder en kind. De vroegkinderlijke agressieve, seksuele en narcistische strevingen, die ontstaan als gevolg van de scheiding van de pasgeborene van het moederlichaam, verdwijnen van het bewuste toneel en komen daarna verhuld en vervormd tot uitdrukking in gedrag en beleving. Het zogenaamde primaire proces, waaruit het klassieke onbewuste bestaat, kent het lustprincipe als leidend, terwijl het secundaire proces realiteitsgericht is. Deze twee psychische processen zorgen voor ambivalentie in ons gevoelsleven. Psychische stoornissen zijn ten dele het gevolg van te sterke verdringing van driftcomponenten, en dus het uitwissen van ambivalente geneigdheden, in de vroege kindertijd, en dit proces van verdringing wordt overgedetermineerd door latere belevingen en ervaringen in de levensloop.

Symptomen komen in plaats van weggedrukte strevingen, emoties en conflicten. Deze verdrongen strevingen hebben de neiging zich aan het bewustzijn op te dringen en worden voortdurend met behulp van de afweermechanismen (zoals verdringing, ontkenning, rationalisatie, projectie, overdekking door het tegendeel, etc.) uit het bewustzijn geweerd. Dit leidt tot een dynamisch spektakel, doorgaans in het alledaagse leven voor de toeschouwer pas zichtbaar als die er voldoende kennis en ervaring mee heeft. Afweermechanismen werken voorbewust, ze zijn toegankelijk voor het bewustzijn. Een adequaat evenwicht tussen het primair en secundair proces is van belang voor psychologisch welbevinden. Wordt er te weinig verdrongen dan kan dat wijzen op zwakke egofuncties en een psychotisch proces betekenen of een impulsief, ontremd toestandsbeeld. Het klassieke voorbeeld van te veel verdringing zien we bij de dwangneurotische patiënt, die onder leiding van een onbewust erg streng superego met name driftmatig agressieve en libidineuze genoegens bestrijdt. Zonder zich hiervan overigens bewust te zijn.

In een proces van openleggende behandeling moet de afweer worden verminderd om zover te komen dat het afgeweerde – dus onbewuste wensen en verlangens – zichtbaar en voelbaar wordt voor de patiënt in kwestie. Voor zover het gaat om voorbewuste inhouden werkt dat via het bewerken van de afweer: onbewuste processen moeten tijdens de behandeling door de analyticus worden geconstrueerd. De nieuw te ervaren emoties en verlangens worden in de behandeling (aan de persoon van de behandelaar) opnieuw gereguleerd om tot een beter psychologisch evenwicht te komen, met minder neurotische klachten. Een psychologische theorie over het onbewuste en afweermechanismen is noodzakelijk om inzicht te krijgen in dit type onbewuste processen.

De hiervoor kort aangestipte psychoanalytische theorie werd verworpen in de academische psychologiebeoefening en vervolgens werd met behulp van computer en de MRI-scanner een eeuw later een mechanisme als ‘rationalisatie’ en de werkzaamheid van het onbewuste opnieuw uitgevonden (Lamme, 2010; Dijksterhuis, 2007). In diverse psychologische experimenten is ‘ontdekt’ dat mensen voor hun gedrag een verklaring bieden die niets te maken heeft met de determinanten van ditzelfde gedrag. De rationalisaties in de psychoanalytische theorie van een eeuw oud worden nu heruitgevonden als de mens met zijn ‘kwebbeldoos’.[6] In de sociale psychologie en in de cognitieve neurowetenschap heeft het bewustzijn schipbreuk geleden, ongeveer een eeuw nadat dit in de psychoanalyse het geval was. Talloze experimenten toonden aan dat hetgeen mensen zeggen over hun gedrag weinig hout snijdt, het bewustzijn hobbelt achter de feiten aan en komt vooral met verklaringen achteraf op de proppen.[7] In het verklaren van gedrag staat het bewustzijn met lege handen en verzint er wat op.

Er wordt veel onderzoek gedaan naar ‘priming’. Hiermee wordt bedoeld dat wanneer er een prikkel wordt aangeboden die niet bewust wordt waargenomen, deze wel van invloed blijkt te zijn op deze keuzes die mensen na het onbewust waarnemen maken. Het onwetenschappelijke van de moderne vinding is dat er niet, zoals in de psychoanalyse, een theorie beschikbaar is waarin dit psychische proces ondergebracht wordt. Ander gezegd: het psychodynamische begrip van dit fenomeen is door de systematische theorie wetenschappelijker van aard dan de neurobiologische en sociaalpsychologische feitjes die zonder verdere inbedding aan het moderne denken worden toegevoegd. In de psychoanalytische vakliteratuur realiseert men zich de opkomst van het onbewuste in de sociale psychologie en de neurowetenschap en er worden pogingen ondernomen dit te vergelijken en te integreren.[8] Feitelijk bieden dit type bevindingen namelijk empirische steun voor (delen van) psychoanalytische theorieën.

Het moderne onbewuste wordt door de meeste hersenenwetenschappers niet psychologisch geïnterpreteerd – dat zou mentalistische concepten vereisen – maar wordt gelijkgesteld aan hersenactiviteit. Het brein maakt de dienst uit, kent geen organiserend principe, geen ego of ik, geen zelf, geen bewustzijn, en wat er overblijft kan het beste worden aangeduid als een bundel reflexen. Psychologische processen bestaan hooguit als schaduwen van hersenprocessen, de fysische realiteit overheerst in dit type naïef determinisme. Vervolgens maken de auteurs zich schuldig aan antropomorfisme en worden de hersenen gepsychologiseerd. Een kleine bloemlezing: Ze zijn tevens vrouwelijk of mannelijk (Brizendine), aan het puberen (Crone), de dader van een gepleegd misdrijf (Lamme), de hersenen kennen passies (Sitskoorn), produceren gekke gedachten (Aleman), zijn liefdevol (Szalavitz & Perry), zijn de boom waarvandaan de appel niet ver valt (Kahn). En als klap op de vuurpijl: we vallen ermee samen (Swaab).[9] Een kernboodschap in veel van deze populaire en goed verkopende boeken kunnen we samenvatten met: ‘Jongens, mannen, meisjes, vrouwen, pubers zijn zo, want hun hersenen werken op die manier.’ Dit ondanks het gegeven dat de socioloog en psycholoog al sinds heel lang constateren dat mannen en vrouwen in het Westen meer op elkaar lijken in hun gedrag en beleving dan westerse mannen op Chinese mannen en westerse vrouwen op Chinese vrouwen.

Zowel in de meer wetenschappelijk georiënteerde boeken als in vele andere teksten, die in de Angelsaksische wereld intussen met ‘brain scams’ worden aangeduid, krijgen de hersenen de status van een moderne mythe: het brein als zetel, als basis en oorzaak van ziekten en achteruitgang van menselijk gedrag en beleven, van ons samenleven met anderen, van oorlog en vrede. Veel schuldgevoelens over egoïstische, agressieve en perverse wensen worden gerelativeerd. Elke hoop en verwachting richt zich nu op hersenonderzoek: zou het eindelijk lukken ons bestaan in een houdgreep te nemen? Alle psychologische en sociologische processen smelten weg, niet bestand tegen de overmacht van het moderne brein: ‘Wij zijn ons brein.’ Onze psychologische en sociologische identiteit valt samen met of wordt gereduceerd tot de hersenen en wordt bevrijd van eigenheid, autonomie, psychologische en sociologische determinatie.

Dit doet denken aan de bekende cultureel-antropoloog Claude Lévi-Strauss, die geen scherp onderscheid zag tussen het wilde denken van de zogenaamd primitieve volkeren en het hedendaagse wetenschappelijk denken. Het wilde denken, een veel ouder onderdeel van onze cultuur dan het wetenschappelijke denken, loopt parallel aan het wetenschappelijke denken en steekt op allerlei momenten de kop op. De hersenen worden ongeveer gelijkelijk omringd met wetenschappelijk en met magisch en mythisch denken. In de termen van Lévi-Strauss is dit wilde denken net als het wetenschappelijke denken gericht op het aanbrengen van orde, zin en betekenis in onze cultuur. In dit opzicht zijn de recente populaire boeken over wat systematisch als het ‘brein’ wordt aangeduid een perfecte illustratie van deze twee denkwijzen; dit type boeken vertegenwoordigt een actueel cultuurproduct bij uitstek, gericht op betekenisverlening in een postmoderne cultuur die hiernaar al geruime tijd verlangt. De cognitieve neurowetenschap heeft er aanleiding toe gegeven dat er een bloeiende en boeiende traditie van onderzoek en theorievorming is opgekomen waarin psychoanalytische theorie en neurowetenschap over en weer elkaar verrijken binnen de context van de psychologie, psychiatrie en neurologie.[10]

Freud

In de ruwweg 10.000 pagina’s psychoanalytische theorie die Sigmund Freud heeft geschreven komt de vrije wil één keer expliciet voor. In Das Unheimliche (1919) beschrijft hij de complexe en conflictueuze strevingen in het intrapsychische die worden afgedekt met ‘die Illusion des Freien Willens’ (p. 259). Duidelijke taal. De termen ‘wil’ en ‘vrijheid’ komen niet meer dan een handvol keer voor in zijn gehele oeuvre. De goddelijke wil komt nog voor in zijn teksten over religie. In een aanhangsel bij Das Unbewusste (1915) vergelijkt Freud Wille met intelligentie (p. 166). Niet echt een thema in de psychoanalyse. Meissner (2009) gaat recent in op de plaats van het wilbegrip in de psychoanalyse en concludeert dat de wil actiegericht is en gestuurd wordt door motivationele invloeden. Beslissingen en keuzes die voortkomen uit activiteit van de wil behoren volgens Meissner tot het secundaire proces en kunnen bewust en onbewust verlopen.[11]

Het determinisme is in het werk van Freud – en meer algemeen in de gehele psychoanalytische theorievorming – alomtegenwoordig. Heel aardig beschrijft Freud in zijn essay Zur Psychopathologie des Alltagslebens (1904) dat het toeval in het psychische niet bestaat: laat je een getal te binnen schieten en na analyse met behulp van vrije invallen wordt de psychologische determinering inzichtelijk. Is deze niet bewust of voorbewust dan is die wel onbewust. Aan de hand van talloze voorbeelden van allerlei zogenaamde toevalshandelingen breekt hij – toen op unieke wijze – een lans voor het determinisme in het psychologisch functioneren. In het psychoanalytisch denken kortom speelt determinisme een belangrijke rol, en psychologische determinering op grond van verdrongen wensen, conflicten, ambivalenties en driften is gemeengoed voor praktiserende psychoanalytici en psychotherapeuten.[12] Elk fenomeen is het product van een reeks eraan voorafgaande noodzakelijke en voldoende voorwaarden, bij psychologische fenomenen is dit niet anders dan bij materie. Alleen bij psychologische fenomenen worden de psychologische determinanten zoals wensen, emoties, motieven en conflicten retrospectief zichtbaar, dus pas na een analyse waarin naast bewuste ook onbewuste en voorbewuste processen een rol krijgen evenals de invloed van de sociale situatie waarin de persoon zich bevindt.

In de eveneens onbewuste en voorbewuste zelfervaring zijn mensen volgens een psychoanalytische theorie geneigd tot almacht, grootheid en zelfoverschatting. Ook psychologisch onderzoek heeft veelvuldig hierop gewezen; vraag je een representatieve steekproef uit de bevolking naar de hoogte van hun intelligentie, dan geven de meesten aan dat ze bovengemiddeld intelligent zijn. Het narcistische zelf is gebaseerd op een kinderfantasie, deze beleving houdt ons optimistisch en vrolijk. Voorts jaagt de omnipotente fantasie de prestatiemotivatie aan en dit draagt bij tot de activiteit en productie die zo gewenst wordt in onze samenleving.[13] Een verstoord zelfgevoel, dat wil zeggen, gekleurd door minderwaardigheidsgevoelens (hoe realistisch misschien ook) leidt tot een stemmingsstoornis en die wordt behandeld. Om bij dit thema te blijven stilstaan: de omnipotente fantasie is een psychologisch patroon dat – tezamen met andere psychologische patronen – invloed uitoefent op gedrag en beleven. Deze invloed is determinerend en bepaalt bijvoorbeeld mede keuzes die mensen maken. Nu is het kenmerkende van de dynamische psychische patronen dat ze – niet in alle gevallen en niet bij iedereen – bewust kunnen worden en daarmee eventueel kans maken (tijdelijk) onder bewuste controle te geraken. In dit opzicht kent de psychoanalytische behandeling een emanciperend aspect. Mensen verwerven in het behandelproces emotioneel doorleefd inzicht in voorheen voorbewuste of onbewuste psychologische patronen (Freud noemde dat: ‘Wo Es war soll Ich werden’) en verruimen hun mogelijkheden om op cruciale momenten anders te beslissen dan ze voorheen geneigd waren onbewust te doen. Hetgeen we tegenwoordig ‘mentaliseren’ noemen is een bescheiden versie van hetzelfde maar dan vooral met betrekking tot voorbewuste patronen; het leren denken in psychologische patronen betekent ook het inzien en ervaren (dus verruiming van het bewustzijn) van psychologische determinering van eigen gedragingen en motieven. Het vermogen om te kunnen mentaliseren verruimt de beleving, opent een andere horizon en voegt voor mensen die dit voorheen niet konden een dimensie aan hun ervaring toe. Dit betekent nog niet dat ze nu een vrije wil hebben, of, in termen van een filosofisch syllogisme, dat alternatieve opties voor determinisme en broncontrole zijn uitgesloten.[14]

Het type ervaring, zoals wordt bedoeld met bewustzijnsdoorbraken, kent elke psychotherapeut die in zijn praktijk ontdekkende psychotherapieën uitvoert. Deze ervaringen zijn niet zomaar vanzelfsprekend voor andere wetenschappers en filosofen, met als gevolg dat de communicatie hierover minstens ingewikkeld en vaak onmogelijk wordt. De stelling luidt: psychologische determinering van gedrag en dus ook verantwoordelijkheid is niet uitsluitend overgeleverd aan (fysische) determinanten waarop we geen invloed hebben, zoals op onze hersenprocessen. In het voorbeeld van de narcistische fantasie: deze kan bijvoorbeeld leiden tot opschepperig gedrag, risicovol gedrag en grenzeloos functioneren in relatie tot anderen, maar ook in relatie tot de eigen persoon met mogelijk uitputting en andere klachten als gevolg. Bewustwording van deze fantasie in een behandelproces kan gepaard gaan met het beleven en doorwerken van eraan ten grondslag liggen gevoelens van minderwaardigheid en boosheid als gevolg van krenking. Dit vermindert de sterkte van de grootheidsfantasie en brengt ego- ideaal en zelfgevoel op meer en dus gezondere afstand. Ander gezegd: het verandert psychologische patronen en produceert andersoortig gedrag.

De psychotherapeutische interventie die het bewustzijn doet doorbreken, in combinatie met het doorwerken van primaire emoties met behulp van cognitieve patronen zoals nadenken en begrijpen, binnen de gehechtheidsrelatie met de psychotherapeut leidt tot structurele verandering van psychologische patronen.[15] Hier komen we weer terug bij Schopenhauer die erop attendeerde dat de relatie met het bewustzijn cruciaal is. Het determinisme blijft bestaan maar is geenszins gelijk te stellen aan fatalisme; het gedrag kent nu een andere psychologische determinering en het bewustzijn begeleidt dit gedrag in elk geval de eerste tijd na de wijzigingen. Anders geformuleerd: je wordt je bewust van een bepaald voorheen onbewust werkend psychologisch motief; tijdens dit moment van bewustzijn, in combinatie met het beleven van primaire emoties en het erover denken in beelden en taal, verandert de psychologische structuur. Vervolgens wordt gedrag en beleven gedetermineerd door deze nieuwe structuur, die zich geleidelijk aan weer aan het bewustzijn onttrekt, maar dus ook weer bewust kan worden en dus bij kan dragen aan het beïnvloeden van de loop der gebeurtenissen. Of: ontstaat er echt vrijheid in de zin van keuzevrijheid door deze bewustzijnsverruiming die blijvend is? Wat betekent verantwoordelijkheid in dit opzicht? Word je pas verantwoordelijk voor je eigen gedrag na een psychoanalyse? Als we met Freud de ‘wil’ laten samenvallen met ‘intelligentie’ dan kunnen we stellen dat het proces van toe-eigening van onbewuste motieven en strevingen ertoe zal leiden dat je je intelligentie beter kunt inzetten in je leven. In hedendaags jargon: het samengaan van cognitieve en emotionele intelligentie in het vormgeven van je bestaan voor zover dit wordt toegelaten door de fysische en sociologische patronen die mede determinerend zijn. De mensen die dit kunnen, worden, vanuit de samenleving gezien noodzakelijkerwijs, verantwoordelijk gehouden voor hun gedrag.

Noten

[1] Zie voor een recente vooral logisch-filosofische analyse Jan Verplaetse (2011) Zonder vrije wil, een filosofisch essay over verantwoordelijkheid. Nieuwezijds, Amsterdam. Verplaetse bekritiseert in zijn boek onder andere Victor Lamme en andere neurowetenschappers, daar waar ze voor een filosoof onnadenkend schrijven over vrije wil en vooral over de consequenties voor de verantwoordelijkheid van mensen. Hij maakt onder meer duidelijk dat het zinloos is van vrije wil te spreken zonder verantwoordelijkheid voor het gedrag.

[2] Victor Lamme, De vrije wil bestaat niet, p. 229. Net als veel andere neurowetenschappers schiet hij gemakkelijk uit de bocht in zijn denken. Zo lezen we op p. 252 bij het bespreken van het thema racisme dat als mensen betrapt worden op racistische uitingen of gedragingen ze zich snel verontschuldigen met behulp van hun ‘kwebbeldoos’ (rationalisaties). ‘Maar diep in het brein zit een kern die er toch anders over denkt. Het gaat om de amygdala.’ De amygdala denkt niet (een antropomorfisme), Lamme trapt in een val die hij eerder in het boek wilde voorkomen, er is toch niet zo’n organiserende instantie?

[3] De vrije wil bestaat niet, p. 259.

[4] Met ‘neurobranding’ wordt bedoeld dat voorkeuren, wensen en verlangens beter te lezen zijn in de hersenen via beeldvormend onderzoek dan te verkrijgen zijn via mededelingen van de persoon in kwestie.

[5] In de filosofie wordt hier het begrip ‘emergentie’ gehanteerd. Dit verwijst naar de ontwikkeling van complexe georganiseerde systemen, die bepaalde eigenschappen vertonen die niet zichtbaar zijn door een reductie van hun delen. In de gestaltpsychologie vinden we hier een parallel met de stelling dat het geheel meer is dan de som der delen. Dit ‘meer’ wordt met het emergentiebegrip ingevuld door een hogere complexiteit. Tussen het niveau van een zenuwcel en dat van de hypothalamus bestaat een niveauverschil. Het functioneren van de hypothalamus kan niet worden gereduceerd noch worden begrepen door de constituerende neuronen. Ons gezichtsvermogen kan niet worden gereduceerd en vervolgens begrepen op het niveau van de atomen. Een emergente eigenschap is een eigenschap die optreedt of wordt waargenomen wanneer men van niveau verandert. Aan de hand van het gedrag van één voetballer kan men niet afleiden hoe het elftal is georganiseerd. Psychologisch functioneren en menselijke leven überhaupt kunnen vanuit dit perspectief emergente eigenschappen worden genoemd.

[6] De uitdrukking ‘kwebbeldoos’ is een vrije vertaling door Victor Lamme van hetgeen door de Amerikaanse neuroloog Michael Gazzaniga de ‘brain interpreter’ wordt genoemd (Lamme, p. 197 e.v.). Gazzaniga concludeert op basis van een serie experimenten dat zich in de linkerhersenhelft meer bevindt dan alleen het vermogen om taal te produceren, hier zit blijkbaar een mechanisme dat al het gedrag van mensen probeert tot een geheel te interpreteren.

[7] Dijksterhuis, p. 18. Dijksterhuis schakelt bewustzijn, het onbewuste en de hersenen gelijk; feitelijk bestaan psychologische processen bij hem – en bij talloze experimentalisten en neurowetenschappers – niet afzonderlijk en autonoom. Dijksterhuis probeert zich met zijn moderne onbewuste expliciet af te zetten tegen Freuds theorie. Helaas heeft hij slechts kennis genomen van een beperkt aantal werken van Freud en niet van kernteksten in deze alsDas Unbewusste en Das Ich und das Es. Had hij dat wel gedaan dan zou hij nog veel meer dan nu in zijn boek de oude meester gelijk hebben moeten geven. Nu al noemt Dijksterhuis Freuds theorie ‘soms verrassend modern’. Indien hij Freud echt zou hebben bestudeerd had hij wellicht zijn boek niet op deze manier kunnen schrijven en dat zou toch ook weer een gemis hebben opgeleverd. Dijksterhuis doet vervolgens in zijn poging tot een onderscheid te komen zijn best om aan te tonen dat het psychoanalytische verdringingsconcept niet empirisch is ondersteund. Helaas ontbreekt het de sociaalpsycholoog aan een adequaat begrip van dit concept, hiervoor had hij meer van de 10.000 pagina’s die Freud heeft geschreven moeten lezen dan de enkele tientallen waartoe hij zich nu heeft beperkt. Hij verwart onder meer verdringing en onderdrukking. Volgens de definitie is dit laatste een bewust proces en het eerste verloopt onbewust. Daar waar Dijksterhuis beweert dat bij Freud het onbewuste ‘een vergaarbak is van infantiele, dierlijke driften en traumatische herinneringen. Een hoop doffe ellende dus’(p. 39) laten we Freud even zelf aan het woord in zijn tekst Das Unbewusste (p. 146 door mij vertaald uit het Duits): ‘Vatten we samen: afwezigheid van tegenstellingen, primair proces (beweeglijkheid van de bezettingen), tijdloosheid en substitutie van de externe realiteit door de psychische zijn de karakteristieken waarvan we kunnen verwachten dat we die aan kunnen treffen in de processen die horen bij het systeem van het onbewuste.’

[8] Zie hiervoor bijvoorbeeld: Wong (1998).

[9] Zie voor een bespreking van een tiental ‘breinboeken’ mijn bijdrage in deAcademische Boekengids (oktober 2011).

[10] Zie hiervoor de website: www.neuropsychoanalysis.org.

[11] Meissner doet in dit artikel een in mijn ogen weinig geslaagde poging het begrip ‘wil’ de psychoanalytische theorie in te slepen. Meer principieel is de theorie in mijn ogen beter af door dit niet te doen.

[12] Zie hiervoor ook het overzichtsartikel van Erwin Wallace.

[13] Zie hiervoor eerder werk van mijn hand over narcisme; Zijn we wel narcistisch genoeg? en Het narcistisch ideaal.

[14] Verplaetse, p. 37 e.v.

[15] In dit verband heb ik eerder een theorie geproduceerd die een poging doet de mechanismen die psychologische verandering op gang brengen in kaart te brengen. De vier ingrediënten zijn: een gehechtheidsrelatie met de psychotherapeut, het oproepen van primaire emoties, het te hulp schieten van cognitieve functies in combinatie met het bewustzijn. Deze ingrediënten zijn gelijk aan het proces van emotieregulatie binnen de vroegkinderlijke gehechtheidsrelatie. Zie hiervoor Derksen (2008).

Literatuur

Dennett, D. (1984) Elbow room. The varieties of free will worth wanting. The MIT Press, Massachusetts.

Derksen, J. (2007) Zijn we wel narcistisch genoeg? Over het ontstaan van een lentecultuur als gevolg van gewijzigde vroegkinderlijke condities. PEN Tests Publisher, Nijmegen.

Derksen, J. (2008) ‘Hoe verandert de intrapsychische architectuur?’Tijdschrift voor Psychotherapie 34, 5, 352-368.

Derksen. J. (2009) Het narcistisch ideaal. Opvoeden in een tijd van zelfverheerlijking. Bert Bakker, Amsterdam.

Derksen, J. (2011) ‘Een mooie moderne mythe. Een overzicht van de breinboekenmythe’. De Academische Boekengids, november 2011, p. 10-12.

Dijksterhuis, A. (2007) Het slimme onbewuste. Denken met gevoel. Bert Bakker, Amsterdam.

Lamme, V. (2010) De vrije wil bestaat niet. Over wie er echt de baas is in het brein. Bert Bakker,Amsterdam.

Freud, S. (1904) Zur psychopathologie des Alltagslebens. Fischer, Frankfurt a.M., 1954.

Freud, S. (1915) ‘Das Unbewusste’. Studienausgabe Bd. III (125-162), Fischer, Frankfurt a.M., 1975.

Freud, S. (1919) ‘Das Unheimliche’. Studienausgabe, Bd. IV (243-274). Fischer, Frankfurt a.M., 1970.

Freud, S. (1923) ‘Das Ich und das Es’. Studienausgabe, Bd III (282-325). Fischer, Frankfurt a.M., 1975.

Meissner, W. (2009) ‘Volition and will in psychoanalysis’. Journal of the American Psychoanalytic Association 57, 1123-1156.

Schopenhauer, A. (1839) On the Freedom of the Will.Basil Blackwell, Oxford.

Swaab, D. (2010) Wij zijn ons brein. Van baarmoeder tot Alzheimer. Contact, Amsterdam.

Verplaetse, J. (2011) Zonder vrije wil. Een filosofisch essay over verantwoordelijkheid. Nieuwezijds,Amsterdam.

Wallace, E. (1986). ‘Determinism, possibility, and ethics’. Journal of the American Psychoanalytic Association 34, 933-974.

Wong, P.S. (1998) ‘Anxiety, signal anxiety and unconscious anticipation: neuroscientific evidence for an unconscious signal function in humans’.Journal of the American Psychoanalytic Association 47, 817-841.

Verder op psychoanalytischwoordenboek.nl: