Psychoanalytisch Woordenboek

Over het ontstaan van het Nederlands Psychoanalytisch Genootschap

menningertopeka

Inleiding

Luc (Prof. Dr. L.M.J.) Kamp† [LK] geeft in onderstaand stuk een persoonlijke herinnering aan het ontstaan van het Nederlands Psychoanalytisch Genootschap. Dit geschrift dateert uit maart 1982. Oorspronkelijk lijkt het geschreven als een voordracht voor het Psychoanalytisch Genootschap. Hij beschrijft het begin van het Genootschap, zoals dat verweven was met de voorbereiding op zijn werk in de kinderpsychiatrie, waarvan hij de afdeling in Utrecht zou opzetten. In dat kader paste zijn studieverblijf aan de Menninger Foundation.

Over het ontstaan van het Nederlands Psychoanalytisch Genootschap

Ruim een jaar geleden werd mij gevraagd gegevens ter beschikking te stellen over het ontstaan van het Nederlands Psychoanalytisch Genootschap (NPG) en de vroege lotgevallen van onze vereniging. Nu stond het voor mij vast, dat een poging tot geschiedschrijving niet tot de mogelijkheden behoorde. In de tijd van het ontstaan had ik mijn psychoanalytische opleiding nog niet voltooid en bovendien werkte ik dat jaar in de Verenigde Staten. Aan de andere kant blijkt telkens weer, dat er wel heel weinig bekend is uit die tijd van ongeveer 1948. Al stond ik er niet bij en kon ik er niet naar kijken, ik heb wel allerlei gehoord over dat ontstaan en ik ben in de beginjaren ook wel betrokken geraakt bij het reilen en zeilen van het Genootschap. Het is daarom wellicht zinvol herinneringen op te halen, maar die zijn noodzakelijkerwijs sterk autobiografisch getint. In tegenstelling tot de Engelsen hebben wij Nederlanders geen traditie van (auto)biografieën. Zulke persoonlijke herinneringen worden in ons land al gauw opgevat als het buiten hangen van de al dan niet vuile was en als roddel. Misschien behoort dat ook wel tot de charmes van autobiografisch materiaal en die wil ik u dan niet onthouden.
Ik hoef nauwelijks te vermelden, dat ik geen pretentie van objectiviteit koester over mijn herinneringen. Als mijn gevoel van zelfbedrog tijdens het vertellen te groot wordt, kan ironie of een ander stijlmiddel misschien de vaart in het betoog houden. Dit alles neemt niet weg dat ik het gevoel houd een link verhaal te vertellen.

Het is meer dan vijftig jaar geleden dat ik voor het eerst over psychoanalyse hoorde. Bij het vele waarover op mijn gymnasium gefluisterd werd, behoorde ook het gerucht, dat een professor in Wenen beweerde, dat alles eigenlijk seks was, en een blinde grafologische analyse van ’s mans handschrift had aan het licht gebracht: ‘Ein spitzbürgerliches Interesse in sexuellen Sachen.’ Uit diezelfde tijd herinner ik mij een gesprek van medische studenten, vrienden van mijn acht jaar oudere broer, over de vervulling van een vacant ordinariaat in de psychiatrie. Hoogleraarsbenoemingen werden in die tijd, zoals burgemeestersbenoemingen nu nog, mede politiek bepaald. Voor de betreffende benoeming kwam alleen een rooms-katholieke psychiater in aanmerking, niet alleen omdat de overige ordinarii in ons land niet katholiek waren en er dus een RK man aan de beurt was, maar ook omdat de opkomende psychoanalyse op deze manier een halt toegeroepen zou worden. Mijn zegslieden vonden dat een ramp voor de psychiatrie. (Het heeft overigens nog tot de dertiger jaren geduurd voordat er een psychoanalytisch opgeleide en georiënteerde ordinarius in ons land als hoogleraar in de psychiatrie benoemd werd.) Tot zover dus seks en strijd, maar de psychoanalyse had in Nederland al wel status, zij het een omstreden.

Toen ik in 1932 ging studeren, koos ik medicijnen om kinderarts te worden. Dat sloot aan bij mijn hobby’s, waartoe naast sport en muziek, ook behoorden het regisseren van scholierentoneel en het werken in een buurthuis. Ik wilde later iets met kinderen gaan doen en de pediatrie leek mij daartoe de beste weg. In mijn eerste studiejaren kwam de psychoanalyse ook wel aan de orde. Ik had een vriend, die er een tijd lang min of meer op een Sturm- en Drang manier van bezeten was. Er werd wat afgeboomd. Ik heb toen geprobeerd de eerste reeks Vorlesungen zur Einführung in die Psychoanalyse te lezen, maar ik moet bekennen, dat ik er niet doorheen ben gekomen. Van de dieptepsychologische auteurs was Freud in het sociale verkeer niet eens altijd de meest besprokene. Telkens verscheen er weer een modieuzere ster die de gemoederen bezighield. Adler hadden we al gehad en het minderwaardigheidscomplex was gemeengoed geworden. Jung was voor degenen die ik als student ontmoette waarschijnlijk te moeilijk, maar dan kwamen er geruchten dat Stekel nog dynamischer en dieper werkte en even later trok Künkel veel belangstelling. Die sociale prietpraat had toch vaak de stijl van: ‘Wie niet vóór mij is, is tegen mij’ ofwel ‘Wie is nou van al die mensen de echte nieuwsbrenger?’
Zo in mijn vierde of vijfde studiejaar bereikte mij de notie dat er ook de kinderpsychiatrie aan het ontstaan was, onder andere in de vorm van het oprichten van medisch opvoedkundige bureaus. In Leiden, waar ik studeerde, kwam een aparte psychiatrische polikliniek voor kinderen met een specifiek geschoolde maatschappelijk werkster voor de oudercontacten. Meer dan de pediatrie leek dat werk eigenlijk aan te sluiten bij mijn voorkeur om ‘met kinderen te werken’, zoals ik daartoe de motivatie kende uit mijn vrijetijdbesteding. Van een keuze voor een psychiatrische opleiding leek het mij aantrekkelijk dat daarbij hoorde het ondergaan van een leeranalyse, wat een goed alibi leek te bieden om te gaan werken aan een aantal onoplosbaar lijkende levensproblemen. Ik denk dat ik op zoek was naar een soort periodiek systeem in het psychologische vlak. Een voorlopig houvast vond ik in de vergelijkende ontwikkelingspsychologie van Heinz Werner, waarin de dieptepsychologie nauwelijks een rol speelde. Dit sloot erg goed aan bij mijn gefascineerd zijn door kinderen, want Werner vergeleek niet alleen primitieve culturen en psychische stoornissen, maar natuurlijk ook gegevens uit de normale ontwikkeling van het kind in onze samenleving.

Bij mijn sollicitatie voor een opleidingsplaats in de psychiatrie bij Rümke (voorjaar ’39) spraken wij af, dat ik de kinderpsychiatrie zou mogen gaan opzetten en hij vond het prima als ik eerst een jaar bij Werner psychologie zou gaan studeren. Dor het uitbreken van de oorlog begon ik echter al in februari ’40 aan mijn opleiding in Utrecht, waar in september 1940 de ‘eerste kinderzaal’ begon te functioneren.

Mijn leeranalyse begon ik in 1941 bij Dr. Watermann, een uit Hamburg afkomstige psychoanalyticus, die zich in Utrecht had gevestigd, omdat hij als Jood niet meer in de kuststreek (met name Den Haag) mocht wonen. Ik ging vijfmaal per week zestig minuten, hetgeen honderd gulden per maand kostte. Dat was ongeveer hetzelfde tarief dat ik berekende aan de medische studenten, die toen nog op vrij grote schaal repeteerden voor psychiatrie. Ik had me ook als opleidingskandidaat gemeld bij de Nederlandse Vereniging voor Psychoanalyse in de persoon van mevrouw Lampl-de Groot. Mijn analyticus bleek acceptabel, mijn psychiatrische opleiding was een goede basis en daarom kwamen er – mede met het oog op het praktisch ondergrondse bestaan van de psychoanalyse tijdens de Duitse bezetting – verder geen formaliteiten aan te pas. Ik herinner me, dat mevrouw Lampl me ook nog vroeg naar mijn problemen, maar ik heb de boot afgehouden in de mening, dat ze daar niets mee te maken had.
Na een jaar besloot Dr. Watermann aan de oproep om naar Westerbork te gaan gehoor te geven. Hij kwam voorlopig nog wel weekenden naar Amsterdam, waar ik hem bezocht. In overleg met hem zette ik mijn analyse voort bij Van der Hoop. Dat werd viermaal per week vijfenveertig minuten en reizen per trein met het gebruik van twee fietsen, waarbij ik dan doceerde in Amsterdam tussen een avond en een vroeg ochtenduur. Vooral tijdens de stage neurologie en neurochirurgie was dit arrangement wel bezwaarlijk, maar het bleek toch haalbaar.
In de loop van 1943-44 werd de trein naar Amsterdam bij herhaling beschoten door onze geallieerde vrienden; ik kwam korte tijd gevangen te zitten; en ten slotte kwam er de treinstaking na Dolle Dinsdag in september 1944. Dit alles betekende een aantal kleine onderbrekingen en later een vrij definitieve onderbreking van mijn leeranalyse. Na de bevrijding moest ik de hoogleraar vervangen; ik moest zorgen voor een onderkomen voor onze gebombardeerde en onbewoonbare kliniek; ik schreef een proefschrift; kortom de prioriteiten voor de leeranalyse lagen niet gunstig. Ten slotte kon ook nog het oude plan om een jaar psychologie te doen in het buitenland gerealiseerd worden. Ik kreeg een visiting professorship aan de Menninger Foundation, Topeka Kansas, 1947-1948. Daar deed ik vijftig procent research en vijftig procent psychotherapie, onder andere een psychoanalyse van een volwassen patiënt met een wekelijks controle-uur bij de leeranalyticus Alfred Gross. Ik kreeg de status van opleidingskandidaat en volgde psychoanalytische seminaria. Helaas verdiende ik niet genoeg om mijn eigen analyse voort te zetten.
De mogelijkheid voor een leeranalyse was trouwens zeer beperkt. Er waren in Topeka drie jaarklassen van ieder honderd arts-assistenten in opleiding. Ze waren nog niet zo lang geleden gedemobiliseerd en hadden recht verkregen door hun diensttijd tijdens de Tweede Wereldoorlog op verdere scholing. Vele van deze arts-assistenten in opleiding wilden ook een leeranalyse ondergaan, maar er waren slechts een paar erkende leeranalytici. Een uitvoerige en zorgvuldige selectieprocedure, waarvan de aangelegde criteria niettemin onduidelijk waren, bepaalde, wie een ‘echte’ leeranalyticus kreeg en wie in zogenaamde therapeutische analyse ging bij een van de vele minder gevorderde vaste stafleden. Een collega in opleiding, met wie ik veel te maken had, behoorde tot de uitverkorenen, die bij een erkende leeranalyticus van het – min of meer – los van de reusachtige medisch specialistische opleidingskliniek opererende Topeka Psychoanalytic Institute in analyse had mogen gaan. Na ongeveer zes maanden kreeg hij echter te horen, dat de analyse niet bevredigend verliep. (Ik vermoed dat als een van die uitverkorenen onder zulke omstandigheden nog weerstand en negatieve overdracht durfde te uiten op de bank, dat dan de indicatie voor een psychoanalytische procedure nog maar nauwelijks geïndiceerd zou zijn geweest.) De betrokkene kreeg de raad in therapeutische analyse te gaan. Hij heeft dit inderdaad gedaan, maar later bleek dat hij elders zonder problemen een volledige opleiding tot psychoanalyticus kon volgen en hij is thans één van de ook internationaal gewaardeerde psychoanalytici. Ik vermeld dit, omdat het een bepaald licht (of eigenlijk meer mist en schaduw) werpt op de problemen van de leeranalyse met de soms hinderlijke, situatieve complicaties.

De Menninger Foundation met het beroemde Bulletin of the Menninger Clinic wordt wel als het Mekka van de psychoanalyse beschouwd en de gebroeders Karl en Will Menninger werden ‘terrifically dynamic’ genoemd, niet alleen omdat hun psychiatrisch instituut ‘the biggest in the world’ was, maar ook door hun voorkeur voor psychoanalytische behandeling en onderzoeksmethoden. Dit neemt niet weg, dat er in de Menninger Foundation ook neurologisch onderzoek werd gedaan; dat er een groot onderzoek naar hypnose plaatsvond; dat men bezig was aan een intensieve studie over stijlen van perceptie (zogenaamde typologie); en voorts dat ik rogeriaanse supervisie kreeg voor mijn kindertherapieën van een oudere analyticus, die recent een periode bij Rogers had gewerkt.
In het kader van mijn researchproject (over de wereldtest) kreeg ik gelegenheid een week samen te werken met Erik Erikson in San Francisco over ruimtelijke verhoudingen bij het spel van kinderen. Hij had nog geen boek gepubliceerd en genoot nog pas lokale faam. We noemden ons onderwerp in min of meer ludieke stemming: ‘psychoanalysis of space’.
Na een verblijf van een jaar in Topeka reisden we nog een paar maanden langs verschillende geavanceerde instituten. Alleen in Cleveland bij Annie Katan hoorde ik over plannen voor een kinderpsychoanalytische opleiding. In Boston werd ik geïntroduceerd in een psychoanalytisch instituut, waar Franz Alexander een lezing hield over zijn met French uitgewerkte methode, zoals gepubliceerd in hun boek Psychoanalytic Therapy. De spanning tussen vernieuwing versus orthodoxie was te snijden. Zo stelde Helene Deutsch in de discussie, dat ze precies wist waar de spreker het over had, maar dat ze overtuigd bleef, dat de relevante, werkzame therapeutische factoren niet benoemd waren. Welke die waren, daar sprak ze zich niet over uit, maar de kilheid in de vergadering naderde het vriespunt.
Alles bijeengenomen bleek ook na deze tocht door de Verenigde Staten mijn belangstelling primair de kinderpsychiatrie te gelden, met als goede tweede de psychotherapie en de psychoanalyse.
Toen we eind 1948 in Nederland terugkwamen, bleken de kinderpsychiaters en de speciaal in kinderpsychiatrie geïnteresseerde collegae zich te hebben georganiseerd in de zogenaamde ‘sectie kinderpsychiatrie’, waarvan ik vrij onverwacht, maar niet ongewenst het voorzitterschap kreeg toegeschoven.
Om mijn psychoanalytische opleiding voort te zetten, wendde ik mij weer tot Van der Hoop. Hij vertelde mij, dat er in de Vereniging voor Psychoanalyse besloten was een beperkter aantal leeranalytici officieel te benoemen en dat hijzelf die bevoegdheid niet had gekregen. Aangezien zijn voornaamste werk bestond in het psychoanalyseren van collegae in opleiding tot psychiater, had hij contact gezocht met Westerman Holstijn, die al voor de oorlog uit de Vereniging voor Psychoanalyse was getreden en die ook voornamelijk als leeranalyticus werkzaam was, zij het buiten het kader van de Nederlandse Vereniging voor Psychoanalyse. Tezamen gingen Van der Hoop en Westerman Holstijn met hun leerlingen seminaria verzorgen en ook supervisie en wetenschappelijke voordrachten. Van der Hoop raadde me aan me uitvoerig te beraden of ik mijn analyse wel bij hem zou voortzetten, want deze zou dus nu niet langer meer erkend worden door de Vereniging voor Psychoanalyse. Hoewel het jaar 1949 als oprichtingsjaar van het Genootschap geldt, was het eind 1948 al duidelijk, dat het daarvan zou komen. Ik had inmiddels mijn functie als chef de clinique in de Utrechtse psychiatrische kliniek weer opgevat en bij mijn overleg met Rümke bleek dat hij geen reden voor mij zag om van leeranalyticus te veranderen. Zelf bleef hij lid van de Vereniging voor Psychoanalyse, maar werd ook lid van het Genootschap, evenals Tas.
Rümke hoopte dat er in het Genootschap meer interesse voor nieuwe ontwikkelingen zou zijn naast het freudiaanse werk, waartoe men zich in de Nederlandse Vereniging voor Psychoanalyse leek te gaan beperken. Bovendien vond Rümke het een grote verarming als Westerman Holstijn en Van der Hoop, die destijds respectievelijk ‘Psychoanalyse van psychosen en primitivismen’ en ‘Neuroseleer’ doceerden aan de Gemeenteuniversiteit te Amsterdam, hun opleidingsarbeid zouden staken. Bij Rümke was er bovendien duidelijk sprake van gevoelens van vriendschap en loyaliteit en opzichte van laatstgenoemden. Die loyaliteitsgevoelens had ik ook, al waren die moeilijk van overdrachtgevoelens te onderscheiden. Ik was positief gestemd over mijn analyse bij Van der Hoop. Van een kinderanalytische opleiding bij de Vereniging voor Psychoanalyse was nog geen sprake. Zonder veel twijfel besloot ik door te gaan met mijn analyse bij Van der Hoop en lid te worden van het Psychoanalytisch Genootschap. Achteraf vermoed ik, dat mijn besluit heeft bevorderd, dat de Utrechtse psychiatrische kliniek sterk verbonden raakte met het Genootschap. (Pas jaren later kwam het woord ‘Nederlands’ voor de term Psychoanalytisch Genootschap te staan en ook pas later kwamen er duidelijkere regels voor het kandidaat-lidmaatschap, het belangstellende lidmaatschap en het volledige lidmaatschap tot stand.)

Tijdens het belangrijke beginnende proces van afsplitsing van het Genootschap verbleef ik dus in de Verenigde Staten. Bovendien speelde het zich eigenlijk in Amsterdam af, hoewel de destijds actieve Haagse groep onder leiding van Rhijnvis Feith misschien ook nog invloed heeft gehad. Wat ik in de loop der jaren heb menen te begrijpen van de gebeurtenissen, brengt mij ertoe drie factoren te noemen die alle bijdroegen tot de gang van zaken.

1. De Zeitgeist of sociologische factor
Tijdens de ontberingen van de oorlogsjaren werd gefantaseerd over de tijd, waarvan we toen nog hoopten dat er vrede zou heersen. We zouden alles beter, veel beter gaan doen. Ik denk, dat dit bij de psychoanalytici tot een mate van perfectionisme heeft geleid, toen er weer officieel gewerkt kon worden, en dat daarop veel later ook wel weer een reactie is gevolgd van meer relativerend bezig zijn. Niet alleen in Nederland, maar onder andere ook in Londen, Parijs en West-Duitsland ontstond – mede door de factoren 2 en 3 – een splitsing in de lokale freudiaanse groep, die voor zover mij bekend niet meer ongedaan kon worden gemaakt ondanks pogingen in die richting ondernomen. Die neiging tot splitsing heeft zich niet voortgezet, en bijvoorbeeld op het congres in Amsterdam van de International Psychoanalytic Association (IPA) in 1965 konden opvattingen worden beluisterd die veel grotere verschillen vertoonden dan tussen Genootschap en Vereniging bestonden. De factor ‘kwaliteit van het analyseren’ blijft moeilijk grijpbaar, want wie met de benen op de grond staat, weet dat we elkaars mislukte gevallen krijgen te zien, en het beeld van het werk van de ander dat ons op deze manier bereikt, is natuurlijk niet geflatteerd.
In dit verband dienen we nog wel te bedenken, dat het in 1948 niet vaststond of de met even goede voornemens weer opstartende verenigingen van bijvoorbeeld de adleriaanse en de jungiaanse dieptepsychologie een vergelijkbaar prestige door deskundigheid en omvang zouden verwerven of dat het freudianisme de overhand zou behouden.

2. De leerstellige factor
In het Genootschap heeft er nooit twijfel over bestaan, dat de freudiaanse vindingen het fundament zouden vormen. De strijd die daarbij gevoerd is tegen starheid, is duidelijk geformuleerd in het herdenkingsnummer van Impuls (nr. 6), gewijd aan de nagedachtenis van Westerman Holstijn. Bij Van der Hoop lag het wat onduidelijker. Hij had in de jaren twintig [in feite had die analyse bij Jung vóór 1917 plaats; HS] een leeranalyse bij C.G. Jung doorgemaakt. Voortbouwend op diens typologie schreef hij een omvangrijk werk Bewustseinstypen dat in 1937 verscheen en dat een goede pers kreeg. (De Engelse vertaling verscheen in 1939: Conscious orientation). Uit dit boek is op te maken dat de oriëntatie van de auteur veel meer berust op de denkwereld van Freud dan die van Jung. Typologie en constitutieleer zijn in psychoanalytische kringen onpopulair en eigenlijk een beetje ‘verdacht’ gebleven tot op de huidige dag, hoewel Freud deze factoren nooit heeft veronachtzaamd. Ludwig Binswanger tekende in zijn in 1956 verschenen Erinnerungen an Sigmund Freud (Bern, Francke, pagina 31) de uitspraak op die Freud op zijn tachtigste verjaardag in zijn aanwezigheid deed: ‘Konstitution ist alles.’ Omstreeks 1935 ondernam Van der Hoop een jaar lang een leeranalyse in Wenen bij Ruth Mack-Brunswick, een onverdachte medewerkster van Freud. Het is de vraag of bij het schrijven van de Bewustseinstypen de Weense ervaringen van de auteur al hebben meegespeeld. De instelling van Van der Hoop was open en voor zover ik weet heeft hij zich niet anti-Jung opgesteld. Hij heeft er echter geen twijfel over laten bestaan dat voor praktijk en theorie het werk van Freud voor hem op de eerste plaats kwam.
Hoewel ik geen duidelijke of zelfs ‘tastbare’ argumenten heb, meen ik, dat bij het ontstaan van het Genootschap een opvatting mede invloed heeft gehad, dat Van der Hoop toch eigenlijk een ‘crypto-Jungiaan’ was.

3. De persoonlijke factor
In de jaren dertig heeft het allemaal zo mooi geleken bij de oprichting van het eerste instituut voor Psychotherapie in Amsterdam (1940): psychotherapie voor minvermogenden – zoals dat toen heette. De directie werd gevoerd door de chef de clinique van de universitaire psychiatrische kliniek, Dr. H.G. van der Waals (hoofd destijds Prof. K.H. Bouman) samen met de privaatdocent in de ‘Neurosenleer’ Dr. J.H. van der Hoop.
Wat in de oorlogsjaren tot Utrecht doordrong waren schilderachtige verhalen over onmin in de directie. Verschillen van mening werden op de vuist uitgevochten, waarbij niet alleen hard maar ook raak geslagen zou worden. Verder dan het gniffelstadium is mijn kennis van de problematiek niet gekomen. Wel leek de situatie gecompliceerd te worden, toen bij het emeritaat van Prof. K.H. Bouman (GU) niet Van der Waals benoemd werd, maar Van der Horst (1947), die nota bene ook al hoogleraar in de Psychiatrie en Neurologie aan de Vrije Universiteit in Amsterdam was. Toen ik mijn analyse in 1942 bij Van der Hoop begon, had ik hem al gevraagd of hij opvolger zou worden van K.H. Bouman, omdat ik vreesde dat er dan geen tijd meer zou zijn voor analyseren. Hij verzekerde mij dat hij geen aspiraties had, omdat hij meende supergespecialiseerd te zijn in de neurosenleer en te veraf was geraakt van het klinisch-psychiatrische bedrijf.
Wie ooit de benoeming van een ordinarius – niet noodzakelijkerwijze een ordinariaat in de psychiatrie betreffende – van nabij heeft meegemaakt, weet dat dit zelden of nooit zonder emotionele en andere stormen gepaard gaat. Ik heb in dit verband wel horen spreken van hysterisering. Het gepasseerd worden van Van der Waals en het komende lectoraat van Van der Hoop in de medische psychologie zal de samenwerkingsproblemen niet verminderd hebben. Misschien dat het leerstellige vlak dienst deed bij de projectie van anderszins moeilijk benoembare conflicten.

Helemaal vrij van ‘leerstellige’ problemen was het Genootschap in die eerste jaren niet. Misschien vond het volgende voorbeeld wel plaats vóór mijn werkhervatting in Nederland in december 1949. In ieder geval heb ik me er zo min mogelijk mee bemoeid. Het betrof Jan van den Berg, later hoogleraar in de psychologie, die toen zijn befaamde Metabletica nog niet gepubliceerd had. Wat ik er zo perifeer over hoorde was dat hij (een uitgesproken fenomenoloog) het bestaan van het onbewuste ontkende. Dit leidde niet tot de eigenlijk wel voor de hand liggende overweging: het onbewuste is voor alle psychoanalytici een bruikbare hypothese. Als je die hypothese om wat voor redenen dan ook niet wilt gebruiken, zal deelneming aan een psychoanalytisch studiegezelschap meer ergernis dan vruchtbare samenwerking brengen. Misschien kwam het daar ook wel op neer, maar emotioneel betekende het: Van den Berg ontkent het onbewuste en wordt dus als lid van het Genootschap geroyeerd. Overigens ging het werk zonder Van den Berg gewoon door.
De wetenschappelijke voordrachten in het kader van het Genootschap vonden niet alleen in eigen kring plaats, maar vaak ook in samenwerking met de Nederlandse Vereniging voor Psychotherapie (voorzitter Van der Hoop) en de Vereniging voor Psychopathologie en Psychiatrische Psychoanalyse (voorzitter Westerman Holstijn).
Op 11 oktober 1950 overleed Van der Hoop betrekkelijk onverwacht. Hij zou de voorzitter zijn geweest op het eerste naoorlogse congres voor psychotherapie in Leiden van 5 tot 8 september 1951 (voor het congresverslag zie: The affective contact, International Congress for Psychotherapeutics; Strengholt, Amsterdam 1952.) Het voorwoord van het congresverslag eindigt: ‘The executive committee is indebted especially to the late Dr. v.d. Hoop, president of the Dutch Society for Psychotherapeutics, who has chosen the theme of the Congress. We keep the memory of a hard worker for the sake of psychotherapy.’ Het voorzitterschap van het Psychoanalytisch Genootschap hadden Westerman Holstijn en Van der Hoop bij toerbeurt om het andere jaar vervuld. Nu viel de leiding duidelijk aan Westerman Holstijn toe. Zowel hij als Rümke drongen er sterk op aan, dat ik voortaan als secretaris zou optreden, een tevoren niet bestaande functie, die mij tot een soort tweede man promoveerde. Ik heb sterk geaarzeld, maar ik heb het ten slotte wel gedaan. Als secretaris heb ik prettig samengewerkt met Westerman Holstijn van wie ik veel leerde, onder andere bij het organiseren van internationale bijeenkomsten. Dit waren eerst een reeks ‘colloques’ met de Franse groep Lagache-Lacan, en daarna de internationale Fora. Westerman Holstijn en ik bleven nog contact houden met deze internationale groep die lang niet volledig dissident van instelling was, toen het Genootschap meer tendeerde naar integratie in the International Psychoanalytic Association (IPA). Ik heb mij toen ik voorzitter was, ook een keer in deze integratieve richting georiënteerd. Ik vond de situatie toen zo weinig hoopgevend, dat ik er niet op ben doorgegaan. De geschiedenis van de internationale contacten van het Genootschap zou alleen Westerman Holstijn hebben kunnen schrijven en dat heeft hij bij mijn weten niet gedaan.
Toen Van der Hoop als supervisor wegviel, trachtte ik een lopende analyse te laten controleren door LeCoultre, van wie ik een indrukwekkende lezing had gehoord. Hij had toen onder andere vermeld, dat de overdracht al bij het eerste, meestal telefonische, contact begon. Een jongere collega kan dan tegenoverdrachtelijk toeschietelijk zijn: ‘Ha, dat wordt er weer een patiënt bij.’ Een oudere, meestal overbelaste collega nam volgens LeCoultre de telefoon meestal op in een gevoelstoestand van ‘Wat nu weer?’ Zo klonk hij ook een beetje, toen ik hem opbelde over het controleren van die analyse, maar er bleek meer aan de hand te zijn. Ik zou nader horen en inderdaad, ik ontving een brief: er was beraad geweest in de vereniging en men had besloten niet mee te werken aan andere opleidingen dan de eigen. Als ik een controle wilde, dan zouden een hernieuwde analyse (de toelatingscriteria waren al bij mevrouw Lampl positief uitgevallen) en de seminaria van de vereniging wel vooraf moeten gaan.
Een volgende, welhaast traumatische frustratie kwam ongeveer tien jaar later. Ik zou een lezing houden in Parijs over psychotische toestanden bij kinderen ( onder andere naar aanleiding van een internationaal bekroonde film). Mijn gastheer vroeg of ik in het psychoanalytische instituut wilde optreden. Bezwaren had ik daar niet tegen en ik was zelfs misschien wel een beetje geïnteresseerd naar dat ‘orthodoxe’ terrein. Slechts een week tevoren werd ik echter helemaal afgeschreven, want degene die mij uitgenodigd had (een latere IPA-voorzitter) was erachter gekomen dat mijn psychoanalytische werk niet in het kader van de Vereniging voor Psychoanalyse plaatsvond. ‘Dus’ kon de beraamde lezing niet doorgaan. (!)
Een wat positiever ervaring had ik in het voorjaar 1963, toen ik een lezing hield voor de Zweedse psychoanalytische vereniging in Stockholm. Daar zou over een paar maanden het IPA-congres plaatsvinden. Men nodigde mij daartoe met veel nadruk uit en ze zouden het bizar vinden als lokale toestanden in Nederland een belemmering zouden vormen. Ik besloot te gaan: de voorzitster in Stockholm en een Nederlandse vriend, lid van de Vereniging voor Psychoanalyse, traden op als ‘sponsors’. Het werd wel een beetje een vertoning, want je kende elkaar natuurlijk allemaal wel uit Nederland, maar de leden van de Vereniging verwachtten daar, toen, in dat jaar, geen lid van het Genootschap op het eigenste congres. Daarom ging ik nu eigenlijk juist en het ongewone van de ontmoeting sleet wel gauw. Het congres vond ik niet zo veel anders dan de andere congressen die ik had meegemaakt. Toen in 1965 het IPA-congres in Amsterdam gehouden werd, waren er veel introducés uit de gelederen van het Genootschap en mijn gang naar Stockholm was wellicht overbodig geweest.

Hier ben ik aan het punt gekomen waarop eigenlijk een evaluatie over het ontstaan en het bestaan van het Genootschap op zijn plaats zou zijn. Dat is iets voor de discussie.

Verder op psychoanalytischwoordenboek.nl: