Psychoanalytisch Woordenboek

Depersonalisatie

  • Duits: Depersonalisation, die
  • Frans: dépersonnalisation

Stoornis in het besef van het eigen Ik, in het bewustzijn met betrekking tot de eigen persoon. De DSM-IV (300.6, p. 281) formuleert het aldus: ‘Aanhoudende of recidiverende belevingen van het gevoel los te staan en externe waarnemer te zijn van de eigen geestelijke processen of het eigen lichaam.’ De realiteitstoetsing blijft intact en het alsof-karakter is dus kenmerkend. Als neurotisch verschijnsel is het meestal een gevolg van een zeer sterke, volgehouden afweer van agressieve en seksuele impulsen en gevoelens. Zij kan ook voorkomen in andere en ernstiger stoornissen. Prototypisch voor depersonalisatie is iemand die voor de spiegel aan zijn gezicht voelt en zich afvraagt of hij het wel is. Zie ook Derealisatie.

Literatuur

  • APA (1995) Beknopte handleiding bij de diagnostische criteria van de DSM-IV. (American Psychiatric Association) Swets & Zeitlinger, Amsterdam/Lisse.
Verder op psychoanalytischwoordenboek.nl: