Psychoanalytisch Woordenboek

Illusie

  • Duits: Illusion, die
  • Frans: illusion

‘Wij noemen een geloof dus een illusie zodra zich in zijn motivering de wensvervulling op de voorgrond dringt, en laten hierbij de relatie met de werkelijkheid buiten beschouwing, net zoals de illusie zelf van argumenten afziet die haar zouden kunnen staven’ (Freud, 1927c; 9: 384). Een illusie is dus niet hetzelfde als een dwaling of een waan, maar zij is een idee over een werkelijkheid dat niet bewijsbaar hoeft te zijn omdat het stoelt op de wéns dat iets waar is. Zo noemt Freud geloof in God een illusie. Het woord illusie heeft bij Freud een negatieve klank en staat bij hem tegenover wetenschappelijk verantwoord en realistisch. Bij Winnicott ligt dit anders, omdat hij illusie in verband brengt met de intermediaire ruimte, een noodzakelijk overgangsgebied tussen binnen- en buitenwereld. In een productief psychoanalytisch proces raakt men altijd illusies kwijt. Niettemin, mét illusies deugt het niet, zónder illusies gaat het niet. Men spreekt in de psychoanalytische literatuur ook van symbiotische illusie. Een voorbeeld om dit duidelijk te maken: een baby en – in pathologische gevallen – een volwassene kunnen de gedachte koesteren dat ze leven in eenheid met bijvoorbeeld de moeder, of ook omgekeerd: de moeder kan een symbiosefantasie onderhouden over haarzelf en haar kind. ‘Als jij doet wat ik zeg, zal ik altijd beschikbaar voor je zijn.’ De wet van de vader lijkt afgeschaft, de grenzen tussen geslachten en generaties vervagen, alles lijkt toegestaan.

Literatuur

  • Freud, H.C. (Iki) (2002b) Mannen en moeders. De levenslange worsteling van zonen met hun moeders. Van Gennep, Amsterdam.
  • Freud, S. (1927c) ‘De toekomst van een illusie’, Werken 9: 356, 359-407.
  • Ladan, A. (red.) (1999) Troost en illusie. Boom, Amsterdam.
Verder op psychoanalytischwoordenboek.nl: