Psychoanalytisch Woordenboek

Manisch-depressief syndroom

  • Duits: manisch-depressive Syndrom, das
  • Frans: syndrome manico-dépressif

Het meest voorkomende psychiatrische ziektebeeld, gekenmerkt door fasen van ziekelijke neerslachtigheid (melancholie = zwartgalligheid) en ziekelijke opgewektheid (manie). Van Kraepelin stamt de term “das manisch-depressive Irresein”. Tegenwoordig spreekt men van bipolaire stemmingsstoornis. De onder deze nosologische constructie vallende stemmingsstoornissen zijn meestal depressies; manieën komen veel minder voor. Vele patiënten lijden alleen onder depressies: een unipolaire stemmingsstoornis. Wie eenmaal een manie heeft doorgemaakt, lijdt volgens de, thans meest gangbare, DSM-IV-rubricering, per definitie aan een bipolaire stemmingsstoornis, ook al heeft hij of zij nooit aan een depressie geleden. De meest kenmerkende symptomen van de depressie zijn anhedonie en schuldgevoel met zelfverwijten. Kenmerkend voor de manische episode noemt de DSM-IV ‘een abnormale en voortdurend verhoogde, expansieve of prikkelbare stemming’ (p. 206). In deze gevallen zal een psychoanalytische behandeling – indien al mogelijk en wenselijk – gepaard moeten gaan met een medicamenteuze aanpak. [GZ]

Literatuur

  • APA (1995) Beknopte handleiding bij de diagnostische criteria van de DSM-IV. (American Psychiatric Association) Swets & Zeitlinger, Amsterdam/Lisse.
Verder op psychoanalytischwoordenboek.nl: