Psychoanalytisch Woordenboek

Objectconstantie

  • Duits: Objektkonstanz, die
  • Engels: object constancy
  • Frans: constance de l’objet

Deze is bereikt wanneer het kind een innerlijk beeld van een ander, meestal de moeder, heeft dat bestand is tegen haar fysieke afwezigheid. Het object kan vastgehouden worden onafhankelijk van bevrediging of frustratie. Dan kan het kind zich veilig voelen in afwezigheid ervan. Het kind “weet” dan dat moeder niet boos is of hem is vergeten; ze komt zo weer terug. De term komt als zodanig niet voor bij Freud, maar hij raakt de thematiek waar hij schrijft over het anderhalfjarig jongetje [zijn kleinzoon Ernst] dat de afwezigheid van zijn moeder probeert de baas te worden door zijn fort-da-spel (1920g; 8: 120v). Volgens Margaret Mahler wordt die objectconstantie bereikt in het derde jaar, na oplossing van de ambivalentie en de conflicten van de rapprochement-subfase. Anderen leggen de nadruk op het zich hechten aan een geliefd object in het eerste jaar, hetgeen bijvoorbeeld moeilijk is voor een instituutskind. In een analyse speelt objectconstantie of de kwetsbaarheid daarvan een rol. De patiënt vraagt zich tussendoor af of de analyticus er nog is, of hij/zij zijn boosheid in de laatste sessie heeft overleefd. Vakanties en andere onderbrekingen vormen een test voor de objectconstantie. Nabijheid en autonomie, respectievelijk angst voor fusie of voor verlating, vormen sleutelbegrippen in de analytische behandeling.

Literatuur

  • Freud, S. (1920g) ‘Aan gene zijde van het lustprincipe’, Werken 8: 162, 165-218.
Verder op psychoanalytischwoordenboek.nl: